10 december 2016

Dardennen — Deel IV

 

Het is tien voor negen in de avond en ik ben slaapklaar. De Grote Vrieskou, al dagen betoeterd op de radio, is er nog steeds niet. Ik word ongeduldig. Ik heb mijn cabane middels regelmatig aanporren van het houtvuur 25° warm gekregen, het drinkbaar water binnengehaald zodat ik straks geen pikhouweel nodig heb als ik een glas wil ontdooien en mijn verwachtingen kunstmatig opgestookt tot ‘hoog’. Zelfs Amedee lijkt zich bewust van de nakende explosie van wintersheid en blijft voor een keer weg van de ramen waartegen hij anders zo onvermurwbaar aan zoemt. 

De opwarming van de aarde heeft één klein voordeel dat ik, gezien de omstandigheden, als ‘miraculeus’ bestempel. De buizen zijn een klein beetje ontdooid en ik poets mijn huidplooien met water waar zich bruine algen in hebben voortgeplant, verzameld in een teiltje. Ik besluit dat algen niks zijn waar ik mij zorgen over moet maken, ook niet als ze in leidingen leven, ver van de zee. 

Ik vervolg mijn strak geplande activiteiten. Des middags: gevecht met radio-antenne. ‘s Ochtends vangt ze Klara, na zonsondergang verkies ik het gezelschap van Classic 21. Tussenin kraakt alles en bedenk ik dat één van mijn geliefkoosde boeken van eenzaten in een houten hut mij geleerd heeft dat ge soms, in onherbergzaam gebied, radiogolven kunt opvangen wanneer het bewolkt is. Iets met weerkaatsing van radiogolven en zo. Ik weet het niet, ik heb nooit opgelet in de lessen Fysica. Ik vraag me af waar Amedee heen is. Mijn transistor speelt non-stop countrynummers en ik ben de presentator dankbaar voor “Emmilou ’Arris”, “Dolly Partonne” en “Marianne Faceful”. Ik probeer mij geen obscene taferelen voor te stellen bij die laatste. Ik faal en herneem mijn brievengeschrijf. Want penvrienden, over alle afstand heen, zijn zo mogelijk nog meer vriend dan de nabijen. Mijn penvriend onderbreekt mij nooit. Nee. Hij blaast mijn handgeschreven g's en j's bol en stuwt me richting rode brievenbus, een halfuur marche-à-pied door de bossen. 

Later die avond: een klein drama. Amedee is dood. Hij ligt met zijn poten omhoog op de vloer. Ik laat hem liggen in de hoop dat hij maar doet alsof. Uiteindelijk zie ik mij genoodzaakt hem op te stofzuigen. Ik weet het, een stofzuiger is een vreemdsoortig attribuut in deze Spartaanse blokhut, maar het gaat hier over serieuze zaken. Er is iemand dood. Ik toast te zijner nagedachtenis met een glas whiskey. 

Ik sla er Thoreau op na, de referentie voor elke bosmens, die meent allerminst eenzaam te zijn, ondanks het feit dat zijn buren koolmezen zijn en de dichtstbijzijnde mens zich een mijl verderop schuilhoudt. Dat hij niet eenzamer is dan de maan, schrijft hij. Niet meer dan het meer waar hij aan woont. Of hoe de eenzaamheid omgekeerd evenredig blijkt verbonden te zijn met de aanwezigheid van anderen. In de stad ben ik alleener dan in het bos. Hier, waar niets is, heb ik niets nodig. In de hoorn des overvloeds die stad heet, verzwelg ik in gemis. Conclusie? Et gij niet, mist gij niet. 

 
 
IMG_3290.JPG
I never found a companion that was so companionable as solitude.
— Henry David Thoreau
IMG_3356.JPG