16 november 2016

Paris — Première partie

 

De metro is hier blauw en oud. Niet Paris Métropolitain-oud, krullerig en elegant, nee, gewoon oud. Aftands gelijk alles dat gebouwd is in de jaren ’70: ge kunt er het enthousiasme in lezen, het vertrouwen in een grootse toekomst met vliegmachienen op de maan dat zelfs de hoofden van metro-ontwerpers zot had gemaakt. Of het was misschien de LSD die toen al muilend van de ene tong naar de andere werd overgebracht, ik weet dat niet, ik was er ook niet bij. Maar vandaag is het november in het gezegende jaar 2016 en wordt de naïviteit van die vloeiende lijnen zonder pardon onderstreept door de zichtbare aftakeling, vervat in ooit-glimmende plastic kuipstoelen en voormalig-krasvrije ruiten. Ik ben vast van plan om Parijs even mottig te vinden als altijd. Lichtstad, schmichtstad. 

Ik neem de roze lijn naar Pont Neuf en installeer mij tegenover een ongevaarlijk uitziende dertiger met een brilletje en een tote bag. Pour Invalides, changer à Opera. Ik zie er dwaas uit met mijn lichtblauwe jas waaronder een veel te flashy gouden jurk uitsteekt — een garderobekeuze die moeilijk te rijmen valt met mijn twee cheapo sacochen en mijn zware zwarte mannenschoenen, maar ge dacht toch niet dat ik door dat Haussmanlabyrinth van elegante eentonigheid ging dwalen op mijn talons? Ik ben een pragmaticus. Ok, ik heb een gouden jurk aan, ja. En ik heb een plaat in mijn haar. Ja, een echte. Een singletje. Goed. Ge hebt uw punt gemaakt. 

Zeven uur heeft het gekost om van mijn werklozenklasje in Gentbrugge naar Cadet te tsjoolen, de metrohalte om de hoek van mijn hotel met zicht op Parijs, als een kader met een tekening van de Seine voor u volstaat. Zeg nu nog dat ik enthousiast moet zijn over deze tweedaagse. Ik heb u al gezegd dat het mij tegensteekt. Ik was verdomme blij dat die trein was afgeschaft. Ik was zelfs blij dat ik een nieuw ticket moest kopen voor de volgende trein, want daar zou ik dan over kunnen zeuren, het was onomstotelijk bewijs dat die Parijzenaren klootzakken zijn. Dat ik dat ticket in Lille moest kopen, doet niet terzake. Ik ben van plan ze klootzakken te vinden, allemaal, ook al mochten ze het in hun hoofd halen vriendelijk te komen doen. Ze moesten maar zo geen -euh achter elk woord plakken en met baguettes onder hun arm lopen.  

De kaftan voor mij sleept de trappen af en veegt wat metrostof bij elkaar, mij in al haar onbaatzuchtigheid een schone trede aanbiedend. Parijs doet haar best voor mij. Ik stijg op uit een onderaardse gang en zie de Eiffeltoren twinkelen. Goed, ja. Schattig. En die Louis Vuitton winkel die eruitzag alsof het een heel hotel was (er was meer marmeren vloer te zien dan dat er sacochen waren), dat was ook niet mis. Ik voelde mij bijna op mijn plaats in mijn edelmetalen plunje. Mais on n’est pas là pour s’amuser. Er dient gewerkt te worden.

Het is tien uur in de avond en ik sta opgesteld achter een minuscuul tafeltje dat net groot genoeg is voor het mengpaneel waarvan ik ongeveer zes van de achtenveertig knoppen kan bedienen. Dat is bijzaak, ik word niet betaald om op die knoppen te drukken. Ik word voornamelijk betaald om hier tot vier uur in de ochtend schoon te staan wezen. Jazeker. En nu gij. Gouden jurk, de haren netjes bij elkaar geveegd, haastig aangetrokken hooggehakte muiltjes, rode lippenstift en pareloorringen. Dat ze hier waar voor hun geld gaan krijgen in Au Pied de Cochon, deze levende legende van de Parijse horeca — of zo heeft men mij verteld.

Ik krijg het lastig. Mijn vastberadenheid brokkelt af. De ober die me wijn en pretoogjes was komen aanbieden, heeft een varkensneus opgezet alsook een rieten hoedje. Hij maakt zich op om uit volle borst — en ik kan u verzekeren dat die borst vol is — het stamlied van zijn restaurant te zingen en eerlijk: het is aandoenlijk. Meer nog: ik begin het hier plezant te vinden. Ze zingen hier mee als ik Eddy Mitchell draai en ik ben voor een keer niet de enige die woord voor woord dweept met Alexandrie, Alexandra. Hier heet dat niet fout, neen, dat heet hier Frans. Er staan zowaar een paar verdwaalde zielen te walsen op Charles Trenet en de portier valt even uit zijn kleerkastrol wanneer hij mij komt vragen welk nummer ik net draaide. (Het was een geil nummer, meneer portier.) Ik krijg begot zelfs 20 euro toegestopt van Malika, een enthousiaste deerne die pourboire fluistert en mijn argumenten wegwuift wanneer ik gebaar naar de ton Beaujolais Nouveau die naast mij op de toog staat en waarvan de inhoud in mijn glas wordt gegoten telkens wanneer ik dorstig word. 

Dit alles vindt plaats, dat had ik u nog niet verteld, in een restaurant dat twee verdiepingen telt en achttien obers, strak in het gesteven pak, compleet met noeud papillon. De plateaus bestaan hier uit niveaus, belegd met ijs en schelpen, de muren zijn rood en verguld, buiten staan strobalen bij wijze van zitmeubilair en zelfs dat ziet er chic uit. De clientèle is een mélange van Japanners met fototoestellen en een eeuwige glimlach, dure dames die van het theater komen en uitgaansvolk dat saumon et ses verdures bestelt alsof het frieten waren om twee uur ’s nachts. Pascaline zou hier niet misstaan, dit is de Martino façon Parisienne. Grootser, chiquer, pompeuzer, maar met potten uufflakke uitgestald tegen de muur.

Ik sta te dansen achter mijn tafel, de laatste sporen van verzet nu finaal verdwenen, en heb mijn briefing van Franse meezingers vrolijk laten varen ten voordele van slepende traagheden met scabreuze ritmes. Het kan daaraan gelegen hebben of aan de stroom Beaujolais Nouveau die de obers staan uit te delen, maar ik krijg blikken van een blonde kerel die eerder op de avond ostentatief voor mijn neus was komen dansen. Hij is dronken en 25 en niet knap genoeg om voor beide vergeven te worden. Ik zie hem met roze fluostift wat krabbelen op een papiertje dat hij steelt van de kassa. Hij doet er een minuut of tien over vooraleer hij het mij komt toestoppen. Dichtgevouwen, alsof er een geheim in staat. Ik hoop op lyriek, maar vind alleen warrige cijfers. Ach, Parijs. Nu hebt ge mij toch doen blozen.